Ukończono 0 z 8 pytań
Pytania:
Już ukończyłeś ten test wcześniej. Dlatego nie możesz go ponownie uruchomić.
ładowanie testu
Musisz się zalogować lub zarejestrować, aby uruchomić ten test.
Musisz najpierw ukończyć następujące:
Udzielono 0 z 8 poprawnych odpowiedzi
Twój czas:
Time has elapsed
Uzyskałeś 0 z 0 punktów, możliwych do zdobycia, (0)
Uzyskane punkty: 0 z 0, (0)
0 praca/e pisemna/e czeka na zatwierdzenie (Możliwe punkty do uzyskania: 0)
POSSESSIEF PRONOMEN
Wybierz poprawną formę zaimka dzierżawczego:
Kies de goede vorm:
Jouw/haar/mijn/zijn/uw/hun/jullie/ons/onze
1. Is moeder al weer beter?
2. Nee, moeder is nog ziek.
3. John koopt een boek voor vriend.
4. De lerares wast handen.
5. Wij leren repetitie goed.
7. Wij hebben een klein huis; hoe groot is huis?
8. huis staat bij de kerk, we horen soms de klok luiden.
8. Ik heb een aanrijding gehad: fiets is kapot.
9. Deze pen is niet van mij; is dit soms . pen, Achmed?
PERSONAAL PRONOMEN
Wybierz poprawną formę zaimka:
Kies de goede vorm:
1. Deze brief is niet voor ik / mij / mijn . Hij is voor jij / jou / jouw .
2. Die jas is van hij / hem / zijn .
3. Is deze bril van jij / jou /jouw ?
4. Zijn die handschoenen van u / uw ?
5. Van wie zijn deze boeken? Die boeken zijn van hun /mijn /zij .
6. Van wie zijn deze schoenen? Die schoenen zijn van zij / haar .
Wybierz poprawną formę zaimka:
Kies de goede vorm:
hem, haar, het, ze.
1. Zie je die hond? Ja, ik zie .
2. Zie je dat vliegtuig? Ja, ik zie .
3, Ik heb dat boek nodig. Geef even!
4. Waar zijn mijn schoenen? Ik zie niet!
5. Waar is mijn bril? Zie jij ?
6. Zie jij Maria? Ik zie niet.
Wybierz poprawną formę zaimka:
Kies de goede vorm:
mij / me, jou /je, u, haar, hem, het, ons, jullie, hen, ze.
1. Het huiswerk is moeilijk voor Jean. Hij maakt niet.
2. Ken je die jongen? ja, ik zit met op cursus.
3. Bel jij mij morgen op? ja, ik bel morgenavond op.
4. De klok staat stil; ik hoor niet.
5. Mijn sleutels liggen boven. Wie haalt even?
6. Je vriend staat buiten. Hij wacht op .
7. Je schrift ligt op de grond. ligt onder je stoel.
8. Mijn moeder is jarig. Ik geef een bos bloemen.
9. Heb je de boeken bij je? Ik heb nodig.
Wpisz poprawny zaimek dopełnieniowy:
Vul een persoonlijk voornaamwoord in:
1. De leraar zoekt Ahmet. Hij roept .
2. De dokter kijkt naar mijn zusje. Hij onderzoekt .
3. De lerares geeft John en mij een boek . Zij geeft een boek aan .
4. Vader is boos op de kinderen. Hij geeft straf.
5. De fiets is kapot. Ik breng naar de fietsenmaker.
6. Ik ben mijn boek vergeten. Mag ik even halen?
7. Appels zijn lekker. Ik koop vaak.
8. Mevrouw Janse gaat naar de tandarts. Hij behandelt .
9. Loi heeft ruzie met zijn broer. Hij geeft een klap.
10. Jij bent erg aardig. Ik vind lief.
Wybierz poprawną formę zaimka:
Kies de goede vorm:
mij / mijn / jou / jouw / u / uw / zijn / haar / hem / ons / onze / jullie / hen / hun / ze
1. Ik ben morgen jarig. Kom je ook op feestje?
2. Heb je geen pen? Neem die van maar; ik heb niet nodig.
3. Ligt mijn horloge op tafel? Nee hoor, ligt hier niet.
Wpisz poprawny zaimek dopełnieniowy:
Vul een persoonlijk voornaamwoord in:
1. Jorg spreekt Duits. Wij kunnen niet verstaan.
2. Jullie spreken Turks. Ik kan niet verstaan.
3. Wij leren Nederlands. Dat is niet moeilijk voor .
4. Ik ben mijn bril kwijt. Wie wil hem voor zoeken?
5. Opa en Oma gaan op reis. Wie brengt naar de trein?
6. Mijn sleutels liggen nog thuis. Wie wil even halen?
7. Het kwartje ligt op de grond. Ik zie onder de tafel.
8. Vader is jarig. Ik geef een zoen.
9. Moeder werkt bij de supermarkt. De chef praat tegen .
10 Wij krijgen morgen een repetitie. Dat zegt de lerares tegen .
Wybierz poprawną formę zaimka:
Kies de goede vorm:
1. [IK] Wil je helpen?
2. [ZIJ] Zie je ?
3. [WIJ] Is dit voor ?
4. [JIJ] Kan ik met mee?
5. [IK] Vind je lief?
6. [HIJ] Het is voor .
7. [JULLIE] Ik kom vanavond bij .
8. [U] Kan ik helpen?
9. [ZE] Ik vind niet aardig.
10. [HIJ] – Ik zie .
11. [IK] Kom je ophalen?